onder een wegebbende donder
dwalen we in blauw; heen
en weer in zilt
zand zacht schurend op ons huid
we vleien ons in deining
de drift gestild
in mij, in jou; verstomd
we graven een kuil
voordat de zee weer komt
onder een wegebbende donder
dwalen we in blauw; heen
en weer in zilt
zand zacht schurend op ons huid
we vleien ons in deining
de drift gestild
in mij, in jou; verstomd
we graven een kuil
voordat de zee weer komt
hoe kan heet zo heet zijn
als er geen vuur is
als de zon niet schijnt
uit de kraan koud water stroomt
en de kachel uit staat
er brandt niks
niks dat mij opwarmt
en toch; hitte
niks dan hitte
ik gloei, ik broei
geef mij verkoeling
ijsblokjes
laat het sneeuwen
laat het vriezen
want ik smelt
smelt voor jou
geen ruimte
aanwezig te zijn
geen plaats
te bestaan
een mier, een vlo, een microop
nemen immense vormen aan
geen lucht om te ademen
geen lust om te roeren
elke zucht, bries, trilling
is te veel
onzichtbaar, geruisloos
schuil ik
en waan mij
in een ander vertrek
op een andere plek
weg van boze ogen
weg van droeve geesten
verwijderd van al wat zwart ziet
ik wil het niet
ik wil een zorgeloos hart
met smart wil ik leven
op een plek waar niemand mij raar vindt
niemand iets zegt als ik vreemd spreek
niemand ongeduldig wordt als ik treuzel
niemand wil dat ik iets doe wat ik niet kan
en niemand eist dat ik ben wat ik niet wil zijn
met smart wil ik leven
in vrijheid
bewegen over groene velden
zwaaien in vreugde
voor altijd verheugen
blij met mijn ruimte
mijn lucht, mijn zin
blij met mijn leven
een nieuw begin